Wat in tijdsnaam
wil ik nog over zondagen vertellen
als Mirjam
van Heemelse inspiratie vervuld
de piano van de buren reeds liet klinken
en het geluid van tafeltennis
zondagse wandelingen aan het water vernoemt
en het afruimen van de tafel
Wat in passie’s naam
wil ik de liefde nog bezingen
als Clem
Schouwend naar zijn sibyllijnse
reeds verwoordde dat handen te heidens zijn voor jouw huid
en woorden leugens slechts eindeloos te kort
herhaalt hij tientallen strofen lang liefdeshalve
en als ik niet aan jou denk denk ik aan jou
Wat in Afrika’s naam
wil ik over Rwanda nog onthullen
als Ivan
God’s koude woede voelen laat
in de buurvrouw waarop plichtsbewust
ingehakt achter een muur gesleurd
nachtelijke angsten knagende pijn
een kinderbroek stijf van de modder
Wat in tuinmans naam
wil ik mijn hof nog gaan beschrijven
als Richard
Minnend de peeën en Tobies melk
het omheinde streepken aarde vermeld
margrietjes tot koeienvoer verheft
Tobies herkauwen bezingt
en het getrappel in de malse sla
Is niet elk beeld verbruikt
elk woord geschreven
alles al gezegd
Laat ik op mijn paasbest toch
maar wat oude woorden zoeken
in nieuwe verzen beitelen
en mijn lief berijmen
mateloos in versmaat
dat is voldoende reden
zelfs meer dan de enige
Flandrien-jonkvrouw
bruisende lentezon
streling over mijn arm
koninginneblauwe ogen
klaterend als een regenton
Dichterlijk warm vanbinnen van jou
word ik gulpende woordengeiser
Met een knipoog naar
Miriam Van Hee, Clem Schouwenaars,
Ivan Godfroid en Richard Minnen,
enkele van de dichters op mijn boekenplank.