Meer dan duizend jaar geleden groeide mijn oermoeder op tussen soortgenoten. Het begon in de lente, in de zomer zag je voor het eerst aan der bladeren wiens telg zij was, in de herfst wederom bladloos. Pas na de kilte van die eerste winter, bij de volgende lente daagde het haar dat loof verliezen geen levenseinde was, wel aanloop naar een tweede groeiperiode, een zevende, een elfendertigste. Op ’t ritme van Le quattro stagione schreed de tijd, cyclisch tollend van winterzonnewende naar zomerzonnewende, van korte naar lange dagen, van winterse kaalte naar zomerse tier, altijd overnieuw.
De houtvester merkte mijn voorouder, die mooie rechte boom geschikt voor het betere houtwerk. De knaap werd geveld, de stam afgekort in verschillende stukken. Voerlui lichtten met een hefboom de ellenlange stamdelen onder de mallejan, trekpaarden sleurden de boomezel het bos uit. Op de stobbe restte een enkele spaartelg, die even later al door een schoorsteen wegzwond.
Naast de werkplaats van de zageman werd het hout gewaterd en daarna pas verzaagd: geschulpt, want dosse zagen zorgt voor scheluw planken. Ze trekken krom lijk de mensen zeggen. Hout is immers levend, het blijft werken, zwellen en krimpen. Een vakman weet natuurlijk hoe een boomstam verzagen om rechte planken te maken. Die zageman was de vroedmens van mijn bestanddelen, de timmerman was de kraamverpleger die mij als boreling strak inbakerde, elk fragment schaafde tot er niets meer schots en scheef aan was.
De planken reisden met paard en kar uit het Leiedal naar de hoogte tussen Zandberg en Kalandeberg. Daar schiep een Gentse gildebroeder mij tot volle wasdom, met behulp van grote scharnieren, smeedijzeren spijkers, klinknagels en handlangers. Op de binnenkoer groeide uit de componenten een geheel: de grote inkomdeur voor onder de stenen boog.
Sedert 1625 ga ik gastvrij open en dicht. Soms blijf ik liever gesloten voor kwaadwilligen of vijandige opstandelingen. Godsdienstoorlogen en wereldoorlogen passeerden aan mijn voet. Burgers en buitenlui flaneerden naar kerk marktplaats en terug. Een dronken enkeling waterde al eens tegen mijn front.
Mijn langshoute planken tonen gepolierde vlammen, doorsnedes van groeiringen die getuigen over seizoenswisselingen van eeuwen her. Die patina verdween onder de grijze verf, maar mijn verhaal bleef hetzelfde voor alle mensen van goede wil: hier is de deur, hier moet je zijn, wees welkom.
In mijn donkerste jaren kwamen enkel mensen in rouwzwarte dos aankloppen. Een jonge knaap mocht bij een eerste bezoek al eens in een grauwgrijze broek of wambuis binnen, maar daarna droeg hij enkel nog zwart. Door de lange pij werden ze zwartrokken genoemd. Slechts een enkele purperen prelaat bracht kleur in die zwartigheid.
Na de ellende van de Eerste Wereldoorlog werd groen de hoofdkleur van de bezoekers en werden prevelende en brevierende mannen vervangen door speelse meisjes met blozende kaken. Wat een vreugde, welke frisse wind waaide toen door dat duistere ex-seminarie. Zingt jubilate.
Erosie en corrosie, leegstand, verbouwingen en restauraties, je kan het zo gek niet bedenken wat hierbinnen is gebeurd. Voor Jos Ghysen én voor mij: vanaf nu is de tijd van het schurend scharniertje voorbij. Verse smeerolie en een frisse wind kondigen een nieuwe lente aan, een nieuw geluid. Heel de dag mag ik openstaan. Fijn voor mijn oude scharnieren. Fijn voor iedereen die welkom is om in de binnentuin te komen wandelen. Ik kijk er alvast naar uit, kom jij ook eens langs? Tot dan.
“Open deur” werd geschreven voor het boek Dwaalgang.
© Foto’s in Dwaalgang: Yves Moerman & Anqélique De Paepe