grijze vangarmen
klammige kilte
slingeren zich
langs mijn benen omhoog,
sluipen onder mijn jas,
overrompelen mij ruggelings
ijskoud
uit rijzige reuzen
en dode takkenarmen
onzichtbaar getooid
met hoge kruinen sparrengroen
valt gecondenseerde mist
in een onvoorspelbaar
ritme druppelsgewijs
enkel de kledderende nevel
brengt geluid
in deze wattige wereld
schrijdend door een zwalpend gelatinewaas
klampt de kilte zich slijmerig aan mijn vingers,
uit mijn mond slierten zilveren tentakels
stroperige materie
een floers van herfstgelei
als buitenaards leven onvermoed
plots verbrijzeld door een opvliegende houtduif
achter de doodse stammen
drijven pootloze koeien
in een omheinde wolkenwei
bladloze vogelkers
getooid met mistige kant
en kleverig spinnenrag
strekt zijn armen naar mij uit
in de kastanjedreef prijken
lege bolsters
paarsbruine braambladeren
en strogele adelaarsvarens
wier geknakte vleugels over de grond slepen