In het ompaalde assisenhof van de dichter
bloeien doekbomen en bloesemende dovekool,
mauve muilpeerstruiken en poëtisch aureool.
Voor elk taalprobleem drinkt ie wat oploskoffie
uit een wereldbeker met een scheutje honing,
zittend op de adressenbank in zijn aanleunwoning.
Tegen de muur prijken balletkunstige wafeldoeken;
uit de lagetonenluidsprekers bassen pimpernoten
en zijn nachtelijke hippodromen zijn zonovergoten.
Uitgedost in zijn zondagse café complet
neemt hij de beschuitbus van babbellijn twee
op weg naar zijn doordeboekenweeks stamcafé.
Daar staat de aanbevelenswaard achter de toog
en giet uit een ogenblik in één achterklap
vegetatief koeltorenfris oorvijgensap.
Enzovoort, enzoverder, Enzo Scifo,
madeira, candid-camera, nomenklatoera,
rockopera, gerbera, baghera en etcetera…
Ach, dichters, je kan er niets mee beginnen,
ze draaien elk woord buitenstebinnen
en vermalen onze liefste Van Dale.