Pat Lowette > Kortverhaal > Commère
- 17 juni 2020 -
Kortverhaal :

Commère

         De commère haar man zaliger had zijn leven­ lang zijn keu­terboertjesbe­staan ver­rijkt door dagelijks op de pendelbus te stappen en in de Limburgse onder­grond, tezamen met Turkse en Italiaanse kom­pels, in een vriendschappe­lijke sfeer van manne­lijke colle­gialiteit steenkool boven te halen.  Putters waren het, kool­put­ters.  De meeste autochtone dorpelingen hadden putters tussen de wortels van hun stam­boom.  Vaak weten fiere rozen niet welk onder­gronds rot­tend humus de voedingsbodem van hun pracht­tooi vormt.  De commère had geluk.  Zij woonde dicht bij het moordhuis.  Ze zat als het ware op de eerste rij voor de voor­stelling.

         Het is niet eens een groot huis, dat je alleen maar kan bereiken via het pad, verhard met okergeel Maasgrind, dat langs het Knevelmeer slingert.  Maar toen Stan er de eerste keer rond was gewandeld wist hij het wel: dit zou het worden.  Een wat verderop wonende buurvrouw, die de vreemde auto en jongeman angst­val­lig in het oog bleek te houden, kwam er allengs aange­wan­deld met de sleutel.  Later leerde Stan haar kennen als “de commère”, een roddelzieke tante met een goede inborst, die altijd bereid was een handje te helpen – en daarmee natuurlijk weer verhalen verzamelde om verder te vertellen.

         De zon beschijnt ’s ochtends het achterhuis, ooit stal geweest van weer een ander keuterboertje en nu van vensters voorzien, draait vervolgens langs de ramen van de zijgevel rond om ’s avonds langs de voorzijde weer achter de bossen te verdwij­nen.  In tegenstelling tot de huurwoning waar Stan met zijn gezin voorheen woonde, waar alle leefruimtes naar het noor­den waren geori­ënteerd, is het leven hier naar het dag- en zon­licht gericht.

         De woning lag mooi in het groen, tussen de bossen, aan de oever  van  het Knevelmeer met achter de bossen slechts velden en weiden zonder het ritmische verkeersgedruis van de beton beton beton betonbanen die de de Kempense dorspkernen met mekaar verbinden.  Het zou een enige buurt zijn voor hun kinde­ren, een gezonde omgeving om op te groeien midden in het groen.  Ester was zeven jaar, Matthijs was vijf en Seppe tweeënhalf  toen ze het huis kochten. 

         In de loop der jaren werden de leden van de vliegende brigade uit de houtkanten en bossen, boomkruinen en struiken de vrienden van hun zondag­se rust.  Ruziënde eksters en Vlaam­se gaaien, hout­duiven, merels en zanglijsters,…  Alle leden van de spechtenfa­milie strijken wel eens neer op de bomen en stronken in hun gezichts­veld: de groene specht, de drie maten bonte spechten en zelfs een zeldzame keer de zwarte specht.  Boomkruipertjes kruipen langs de stammen omhoog en boomkle­vers schroeven er langs naar beneden.  En rond de vetbollen die zij ’s winters buiten hangen darte­len niet alleen rood­borstjes en koolmees­jes, maar ook staart­mezen, die telkens weer opduiken per do­zijn, eventjes hun buikje vol eten en dan voor enkele uren uit het zicht verdwijnen.

         Toen Stan het huis van binnen had gezien en de buurvrouw bedankt, haastte hij zich naar zijn kantoor, belde Hilde in Nairobi en schoot aan het werk: een vriend architect bellen voor een ruwe schatting van de verbouwingen – er was immers geen be­hoor­lijke keuken en geen bruikbare badkamer voor een gezin met drie kinde­ren, enkele banken en spaarkassen bellen voor de prijs van een woonkrediet en de leenvoorwaarden,…           

Stan en Hilde boden minder dan berekend voor het huis en bleven als enige geïnteresseerde over.  De tweede openbare koopdag, zij zat in het buitenland en hij ging alleen bieden, kwam er nie­mand meer opdagen.  Het huis was van hun.  Hun groene droom ging in vervulling.

         Tegen de zuidwestelijke gevel staat een veranda.  In de loop der jaren metamorfoseert deze ruimte met de geschiedenis van het gezin.  Stapelplaats tijdens de verbouwingsmaanden en de eerste tijd na de verhuis.  Dan kinderspeelruimte waar de afge­dankte kasten van familieleden gebruikt worden om speel­goed op te bergen en ’s winters de tuinmeubelen worden inge­palmd met puzzels en gezelschapsspelen.  Bureau en bibliotheek tenslotte, waar hij de drukte van zijn eigen huis kan ont­vluchten tussen de stilte van papier en letters.  Ester, Matthijs en Seppe zijn ondertussen immers aardige tieners gewor­den met hun eigen muziekkeuze, drukke telefoonverkeer met vrienden en vriendinnetjes en bekvechterij om favoriete tele­vi­sie­programma’s.

         Van achter hun zondagse ontbijttafel kijken ze gevij­ven toe hoe een buizerd, half verscholen achter zilver­grijs be­rijpte braambladeren, zijn prooi verscheurt terwijl krassen­de kraaien en ongedurige eksters van tak tot tak dich­terbij wippen om seffens het aas in te pikken.  De verrekijker ligt op tafel, naast de vogelgids.  Het is een haast rituele hande­ling wan­neer er een vogel neerstrijkt die ze niet kennen.  Slechts een zeldzame keer zijn de nieuwelingen onmiddellijk te herkennen.  Weinig vogels vertonen immers de typische kenmer­ken van een klauwier, een zwarte roodstaart of een vuurgoud­haan­tje.

         In Kneveloord leven twee gemeenschappen samen: de allochtone Kempenaars en de inwijkelingen die stapsgewijze de groene waterkant inpalmen, de grondprijs doen stijgen en waanzinnige bedragen bieden voor oude boederijtjes en arbeiderswoningen die vervolgens worden afgebroken of verbouwd tot villa’s.  Stan is nochtans van een naastliggende gemeente, Hilde van een stad amper vijftig kilometer zuidwaarts.  Kem­pens zand is niet alleen wei­nig vruchtbaar voor de landbouw, ook echte vriend­schap is er een raar gewas.  Het gebeurt niet vaak dat Kempe­naren hun hart openen voor een ander en zeker niet voor een ‘vreemde’.  De achterdeur staat wel open, maar de babbels gaan over het weer.  Deze zandlopers, ze houden zo graag de schone schijn op, harken het zand voor het huis, rijden het gras af in de tuin en wassen de auto op de inrit.  Maar wat er gedacht en gevoeld wordt in huis kom je niet zo vlug te weten.  Af en toe hadden Stan en Hilde wel eens con­tact met ouders van klasge­nootjes van de kinde­ren.  Zij zetten ook enkele stappen om zich actief in te zetten in een of andere vereni­ging.  Maar de hartslag van het dorpsleven hebben ze nooit van dichtbij mogen voelen. Ondanks alle pogingen om zich te integreren in hun nieuwe thuis-dorp zijn en blij­ven ze vreemden. 

         Putters zijn gemakkelijk te herkennen.  Hun zwart-wit-rode kop onderscheidt hen van hun soortgenoten.  Net als hun gele vleugelband trouwens.  Tuinfluiters, heggemussen, gorsen of fratertjes vragen meer dan kleuren om ze te onderscheiden.  Net als het winterkoninkje, dat identieke camouflagekleuren gebruikt, zijn het grootte, houding en gestalte die voor deze vogels het onder­scheid maken.

         Op één manier bereikten ze snel het hart van het dorpsle­ven.  Zij zijn en blijven een dankbaar onderwerp voor roddels en nieuws­gierige vragen.  Zij is vaak in het buiten­land en hij krijgt dan bezoek, ook van vrouwen.  Dat zullen wel allemaal geen zusters zijn hé?  Hij is ook al eens op reis en dan staan er wel eens vreemde auto’s voor de deur.  Hoeveel broers had zij ook al weer?  En was daar zo een rijzige blonde kerel bij?  Soms komen de kinderen na school thuis in een leeg huis.  Arme sleutel­kinderen!  Af en toe lijkt het wel alsof er niemand aanwezig is, dagenlang.  Hij niet, zij niet en zelfs geen kinderen.  Zouden ze dan toch verhuisd zijn en dit huis alleen nog als weekendver­blijf gebruiken? 

         Ze vinden het weergaloos heerlijk, de omgeving waar ze wonen, Hilde  en Stan.  Als ze op een lenteavond laat gaan slapen en vlakbij, zoals elk jaar omstreeks die tijd, een nachtegaal horen halen ze voorzichtig de kinderen uit bed om hen te laten luisteren naar dat hemels concert.  Zonder tekst en uitleg.  Woordeloos en sprakeloos.  En stoppen hen daarna terug onder de warme dekens.  Soms is de rust zo sterk, het leven zo stil dat elke ademhaling vol levensenergie zit.   Nachtegaalse notenbalken, vliegende verenpracht, zielsverrui­mende zons­onder­gangen, novemberse nevel­slierten…

         Neen, neen, zeker weten, ze hebben hun huis verkocht aan een familie Marrokkanen.  Al best dat het huis zo ver van het dorp af ligt, straks krijgen we hier nog van die gastarbeiders rond de kerktoren.  Sluit je huis maar goed vanavond, want met die Turken en Marrokanen weet je maar nooit, zegt de commère, de weduwe van Gène, die vroeger ook nog in de put heeft gewerkt.

         Rosse woelmuizen, waterratten, bosspits­muizen en moei­lijk scherp te stellen vleer­muizen, eekhoorns en konijnen à vo­lonté, een zeldzame das en ’s winters geregeld enkele reeën, groene kikvor­sen, gewo­ne padden, een stoere haas en af en toe een wezel.  Het lijstje tuinbewoners en bos-buren is schier einde­loos.  Zovele wriemelende wezens die maar al te zeer weten dat zij niet weg zijn.  Wie anders zou in de winter voor noten zorgen en stuk­ken oud brood, wat bieten of een raap af en toe…

         Als je goed toekijkt zie je het trouwens zelf: nog steeds dezelfde auto’s rijden af en aan.  Al jarenlang spelen de ouders chauf­feur voor hun kinderen: muziekacademie, voor­dracht, jeugd­bewe­ging, ballet, volleybal, verjaardags­feestjes van vrienden en vrien­dinnen,…  En als chauffeurs en tieners thuis blij­ven wordt het huis vaak echt een kloppend hart.  De muren bewegen rit­misch heen en weer.  Ook de drum-‘n-bass-minnende zoon is thuis.  De vogels vliegen een boompje om en de mollen komen met angstige, wijdopenge­sperde ogen even bovengronds gluren of het juist is dat ze de donder horen aankomen.  Het leek van­daag nochtans een mooie dag te worden.

Zoek naar:

Recent

Labels

Archief

© Pat Lowette