Als jij op reis bent
in het groene Brittannië
en ontwaakt in het koninklijke Albion
wek ik slaapdronken de kinderen,
waggel ik van de douche naar ’t aanrecht,
raak ik hopeloos ontredderd,
in het ochtendritme dat ik al zo lang ken.
Als jij op reis bent
in het zonnige Portugal
en tussen d’azulejos van Coimbra wandelt
dwaal ik zinneloos op kantoor,
dool ik tussen keuken en wasplaats,
loop ik hopeloos verloren,
in het huis dat ik al zo lang bewoon.
Als jij op reis bent
in ’t Bourgondische Frankrijk
en zetelt aan tafels vol delicatessen
zap ik van film naar soap,
blader ik door boek en tijdschrift,
kan ik, hopeloos, niet inslapen
in het bed dat al zo lang het onze is.
Jouw leegte valt niet op te vullen,
het nachtelijk uur brengt enkel droefenis,
mijn ogen prikken waterig, want
er is niets dat de moeite waard is.
Jouw stoel aan tafel wordt niet gebruikt,
de zetel naast me blijft onbezet,
waarom zou ‘k op zoek gaan naar dat lege bed?
Als jij op reis gaat
naar d’eeuwigheid (ik mag er niet aan denken)
zal ik waggelen, steeds verder jou tegemoet,
dwaal ik voort, met welke zin?
zal ik zappen, hopeloos op zoek naar leven.
Klaarwakker zal de ochtendzon mij vinden
en ik zal nooit meer de slaap kunnen vatten.