Columbia livia domestica is gewoon de naam van hun familie maar die dekselse doffers doen alsof zo’n naam een adelbrief is. Laten we bij de feiten blijven. Ooit werd een koppel wilde rotsduiven gedomesticeerd. Niet hun verdienste. Gewoon te tam om weg te vliegen. Postduiven waren hun nakomelingen. Militaire inlichtingen en minnebrieven vlogen in het rond. Letterlijk. Langgeleden. Hedendaagse stadsduiven zijn wederom verwilderde nazaten van die mensvriendelijke postduiven. En toch gedragen die beesten zich alsof ze nog steeds bij de mensen horen en op een hoger schavot staan dan alle andere gebruikers van het luchtruim.
Eigenlijk zijn het banale vliegende ratten. Ordinair gevleugeld ongedierte. Hun nut voor de mensen vandaag onbestaande. Stedelingen jeremiëren zelfs over de aantasting van historische gevels en de vervuiling van hun vensterbanken. Allemaal eufemismen voor duivenschijt. En desondanks blijven ze die beesten voederen want kijk eens hoe lief dat is die dreumes die achter die steeds weer opfladderende duif aanloopt, hoe machtig mooi die zwierige zwerm die over het Sint-Baafsplein ruist en suist,… en net voor ze op een terrasstoel gaan zitten bij ‘t Vosken: “Eikes, moet je dat hier zien.”
Je zou toch denken dat ze stilletjes aan haviken in het Belfort huisvesten om die shit aan te pakken, maar neen hoor. Duivenpinnen op vensterbladen en dakgoten tot daaraantoe, maar kippendraad voor torengaten en dakramen? Dat bemoeilijkt ons handvleugeligen de doortocht naar onze woonstek. De voordeur moet niet wagenwijd opengezet, wij zijn veel wendbaarder, onze vluchtvaardigheden veel groter dan deze van de Columbidae maar je moet de openingen ook niet minuscuul klein maken natuurlijk. Wij eten muggen, wij zijn geen muggen. En trouwens, zegt Eurobats niet dat mijn soortgenoten en ik beschermde schepselen zijn?
Mijn voorouders hingen hier aan de dakbalken toen de zwartrokken hier rustig in- en uitwandelden. In onze familieverhalen de goede oude tijd. Mijn grootouders hun slaap werd midden in de dag verstoord door het plotse geklingel van een bel en het bruuske gejoel van schoolkinderen dat daarna losbarstte – een kwartuur – om weer stil te vallen bij het volgende gebeier. Maar niemand in de geschiedenis van ons volk kreeg het zo erg te verduren als mijn generatie. Het gedaver van pneumatische hamers, het schetterende daglicht dat onze nachtrust verstoorde toen stukken van het dak werden weggehaald. Het leek wel een gladneuzengenocide. En vluchten naar de naburige kathedraal was geen optie, die stond ook al in de steigers, werd eveneens aangepakt door naar elkander brullende bouwvakkers en hun uitermate irriterende uitrusting.
Gelukkig keert de rust weer nu die werklui het Sint Baafshuis verlaten. Mooi zo, wij verhuizen niet graag. Standvastig blijven wij liefst op ons vaste stekkie, ook al moeten we wat dieper wegkruipen om een plaatsje te vinden waar we rustig hangend onze winterslaap kunnen doorbrengen. Ieder jaar voor het indommelen gaat mijn laatste verlangen net als mijn eerste droom uit naar die eerste lentedag dat wij andermaal zullen mogen uitvlieden en in het nachtelijke Gent op zoek mogen gaan naar een lekker insectenbrokje. In stilte. Ultrasoongeleid. Heel wat terughoudender dan die stadsduiven die ’s ochtends luidkeels koeren alsof zij de haan zijn op de mestvaalt.
“Columbia livia…” werd geschreven tijdens de verbouwing van het Sint-Baafshuis voor het boek Dwaalgang.
© Foto’s in Dwaalgang: Yves Moerman & Anqélique De Paepe