Petoaters schellend beluisterde zuster Marie-Céline met een zucht van herkenning het godtergende nieuws over de kwajongensstreken van een van de seminaristen. Haar gedachten sprongen onmiddellijk naar President Philemon – de jonge President – die reeds zoveel te dragen kreeg in zijn leven. Zuster Marie-Céline was er bij geweest, zij had het allemaal van op de eerste rij meegemaakt, wat zij allemaal had gezien! Zij wist wel hoe het leven in mekaar zat. Schrikken deed zuster Marie-Céline nog zelden. Pijn, verdriet, afgunst, bedrog, boel, geduvel,… ze had het allemaal aanschouwd en van dichtbij meegemaakt.
.
Het was al begonnen voor dat ze President Urbain – de oude President – leerde kennen. Als ze het vertelde geloofden de mensen haar dikwijls nie. Godbetert! Zeker jongeren konden zich nie voorstellen dat zoiets echt gebeurd was, in eigen land, met mensen die nog in leven waren.
Hoe haar vader en moeder beter voor de beesten zorgden dan voor hun kinderen. Hoe zij godsjammerlijk elk aan een andere tafelpoot werden vastgebonden zodat ze geen kattenkwaad konden uithalen terwijl hun ouders op het veld gingen werken. Hoe de dieren minder zweepslagen kregen dan zij gevieren en hoe een ziek beest meer aandacht kreeg. Bij een ziek beest werd de hele nacht gewaakt. Zij werden op een matras gelegd met een flassche water naast hen en konden hun koorts uitzweten terwijl hun ouders verder deden met ‘t werk.
Wroeten, zwoegen, aanpoten, ploeteren, sloven, werken tot ze kromliepen. Zuster Marie-Céline had het nooit begrepen, zeker nie toen zij vier vernamen hoeveel hun ouders na hun overlijden hadden achtergelaten. Jezus, Maria, Jozef, ze hadden alleen maar opgepot en voor wie of wat? Waarom had haar vader zo geleefd dat heel het dorp hem “boere bieste” noemde. Hij zat zo vrie op zijn geld dattij achter de misse nog gienen druppel droenk. Te gejaagd om een babbeltje te slaan. Tussen neus en lippen kon er net een “nen goeiendag” of een “’ndag tuupe” vanaf en dat was zo ongeveer alles wat de dorpelingen van zuster Marie-Céline’s vader te horen kregen.
Ja, de dag dat zij, dankzij de nonnekes van het schooltje, als werkzuster kon beginnen in het seminarie is zij ne guule nieuwe wereld binnengestapt. Tegelvloeren parket zelfs tapijten in plaats van aangestampte aarde. Een binnenkoer met kleurige rozenstruiken en groene heesters zonder mesthoop. Grote vensters, waar de hele dag de zon kon binnen schijnen, geen donker krocht met verzakte raampjes die door jarenlang aangekoekte spinnenrag ondoorzichtig waren geworden. Slaapcellen, leslokalen, studiezalen, werkkamers, bureaus, … meer ruimtes dan er bij haar in het dorp huizen waren. Voor iedere prefesser en elke student een eigen bed in een eigen kamer en geen gemeenschappelijke matrassenhoop op zolder. Godbewaremij, en dan nog kamers over! Ja, ze was toch echt wel met haar gat in de boter gevallen.
Hoe de nonnekes dat voor haar hadden geregeld gekregen wist ze nie. Toen ze eindelijk groot genoeg was om ’s avonds de kirremelkpap klaar te maken en tussendoor ook al de varkens kon voederen en de koeien melken, onkruid wieden, fruit plukken en noem maar op mocht ze in Gent beginnen, als hulpje in ’t seminarie. Ze was er de nonnekes in Godsherechristusnaam heel dankbaar voor dat zij dat hadden geregeld. Zij voelde zich helemaal geen slavinnetje, ze voelde zich bevrijd uit die vrekkige ‘thuis’ van die polderboer en was de koningin te rijk hier in Gent.
.
Zuster Eulalie – God hebbe haar ziel – had haar langs de achterdeur binnen gelaten, haar in een kleine kamer de kleren van het lijf gestroopt, haar ondergedompeld in een wastobbe vol stomend water en met een harde borstel haar vlees rauw en proper geschuurd. Daarna kreeg ze de eerste van vele lessen huishoudelijk werk, nodig om dat seminarie met al die wijze professoren en jonge gasten draaiende te houden: bonen peulen en vloeren boenen, lakens op de bleek leggen en plissé koorhemden strijken, te veel om op te noemen.
.
Op een dag moest zuster Marie-Céline aan de etenstafel opdienen. Ochgieregodtoch die eerste keer had ze toch gedaverd. Ze had van zuster Eulalie een mooie grijze pij gekregen met ne grote boezelaar om in de keuken te werken maar als ze dan het eten ging serveren moest ze euren grote voorschoot uitdoen en een proper witte schort aantrekken en dan moest ze iedereen opscheppen en ”oastemblief” en “mersie” zeggen en soms moest het links en soms rechts en zo. In het begin was het echt moeilijk maar President Philemon die lachte altijd naar haar en knikte dat het goed was en dan voelde ze zich gerust en kon ze vredig weer naar de keuken gaan koken of de afwas doen, daar was tenminste niemand die op haar vingers zat te kijken.
President Philemon die kwam bij feestdagen als er veel gasten waren zelfs in de keuken, iets wat President Urbain nooit had gedaan, zomaar om eventjes een babbelke te doen met de zusters en dat had zuster Marie-Céline altijd heel netjes gevonden want met al die voorname mensen aan tafel maakte de President toch eventjes tijd voor hen. En natuurlijk had ze wel eens een forel op het tafellaken laten vallen voordat ze aan het bord was, maar die godlovende mens had zich nooit kwaad gemaakt en altijd direct geholpen om het op te ruimen en als zuster Marie-Céline dan stond te stotteren van ongemak had de President haar gerustgesteld, die zei dan wel eens dat hijzelf ook wel eens iets fout deed en dat kon zuster Marie-Céline natuurlijk moeilijk geloven van azuu ne slimme mens, maar ze vond het wel heel lief van de President.
.
President Urbain gaf graag geld uit, aan goud en marmer, ivoor en kunstwerken allerlei. Sommige zusters vonden hem een godsliederlijke blageur. Er was zelfs nen artiest geweest die een portret had gemaakt van de President. De naam van diene artiest ontsnapte zuster Marie-Céline, dat gebeurde wel eens meer de laatste tijd. Sylvain mocht dan wel doen alsof hij de ouderdomsdeken van ’t seminarie was, zij was echt de oudste, maar ja, voor Sylvain telden vrouwen nie mee en daarbij zij zou toch nie willen van die dingen doen die Sylvain leuk vond zoals het hoogste woord voeren en zo. Allé toch als de President nie in de buurt was. Zij bleef liever op de achtergrond en vond het plezant om andere mensen bezig te zien.
Zo was heel haar leven geweest. Stilzitten dat was enkel voor de vroegmis en het zondags lof, haar leven was godganselijke dagen werken en voor haar lieve heren vond zij niets teveel. Ze waren niet allemaal gelijk Onze Lieve Heer maar de meeste waren echt wel beleefde en galante heren, zeker nu zij de honderd naderde. Overgave en onderwerping was het dat de Heer behaagde had Marie-Cèline geleerd van jongsaf aan, zoals de tweede zus uit het Jezusverhaal – Martha – naarstig in zorgende dienstbaarheid. Zo handelde zij heel haar leven, zo was zij dienares, eerst van haar woeste vader en daarna – het langste en mooiste deel van haar leven – als werkzuster voor deze hoogheilige heren, Gods dienaren in het bisdom Gent.
.
Dat schilderij van de oude President dat was eigenlijk een godswonder, ’t was net alsof Monseigneur nog leefde, zo hing dat daar boven de open haard. Er was niemand die ernaar keek en nie direct zei dat het gespogen Monseigneur was. Ja, zuster Marie-Céline had er moeite mee gehad toen President Urbain – haar eerste heer – gestorven was, maar van de andere kant was da portret natuurlijk ook ne vrie schuune souvenir en was het precies alsof de oude President er nog was. Iedere keer als er voor het eten werd gebeden zag je wel de ogen van een van de gasten naar dat portret gaan dat diene artiest – Swyngedouw ja zo heette hij, Jezusmina als ze een beetje tijd kreeg was ze toch echt nog nie versleten hoor! – dat Swyngedouw had gemaakt. Dat was een vriend van de oude President en dat schilderij was echt prachtig.
Het was wel godsgruwelijk vervelend hoe de jonge President steeds meer op de oude ging lijken. Conform het gebruikelijke kerkelijk gekonkelfoes mocht het natuurlijk niet geweten zijn maar de vader had van jongsaf aan zijn zoon – en die van zuster Eulalie – opgevoed aan zijn zijde en in zijn voetsporen meegenomen. De jonge President was net als zijn vader vroeg kaal en zijn grote neus en die strakke mond: gegoten Monseigneur. Philemon was gelukkig alleen maar uiterlijk Monseigneur. Van karakter was da precies nen andere, veel zachter.
.
De laatste jaren, als er visite kwam, hoorde zuster Marie-Céline de President wel eens iets zeggen over haar, dat hij zo blij was met de hulp van zuster Marie-Céline godzijdank of zoiets, en dan voelde ze de blos op haar wangen komen en dan wist ze zeker dat ze voor President Philemon alles zou doen.
Let wel, het was niet allemaal godsgeschenk. Soms was het gewoon godgeklaagd zoals die jonge mannen met vuile voeten over de terracotta vloeren ploeterden of – godsonmogelijk – een besmuisterde onderbroek in een ander zijn bed stopten. Ja, heel wat dingen kon ze zich nog wel herinneren, maar ze hardop uitspreken dat was in godsherejezusnaam gewoon ondenkbaar.
De meeste seminaristen waren gelukkig godvrezende katholieken. Brave jongens gelijk de jonge President. Zuster Marie-Céline voelde zich verheven als President Philemon haar een kruisje gaf. Wanneer was dat ook alweer: bij Aswoensdag hé? En ze wist ook nog hoe schoon die eerste mis was geweest. Of was het zijn wijding? Hoe hij daar op de grond had gelegen en aan de Bisschop had beloofd om God te dienen en zich ten dienste te stellen van de wereld en zo. Hoe hij had beloofd om zijn rijkdom te delen met alle mensen van de wereld en nog meer van die mooie, godsgewijde dingen. Dat delen was met een korreltje zout te nemen, dat wist zuster Marie-Céline ook wel. Voor de zoon van een kanunnik, de President-troonopvolger van het seminarie, stond er geen armoede op het programma.
Een smet op het mooie verhaal was natuurlijk die godgevloekte kerel die hare Philemon het leven zo zuur had gemaakt. Hoe heette hij nu toch? En dan nu weer dat godsgruwelijke nieuws over een koppel seminaristen die zwalpend en zingend van bij Den Turk waren gekomen. Wat er vandaag den dag allemaal gebeurde daar begreep zuster Marie-Céline niemendalle van.
Stel u voor, toen de oude President gestorven was, kort nadat ze bij hem nog eens op bezoek was geweest in toospietoal en hij eigenlijk zuster Marie-Céline al nie meer herkende, toen vertelde de jonge President dat Zuster Marie-Céline testamentair heel haar leven in het seminarie mocht blijven wonen, ook als ze niet meer in staat was om te werken.
.
De jonge President zou ook voor haar begrafenis zorgen had hij gezegd. Dat zou in haar leven de eerste keer zijn dat ze door de voordeur naar buiten ging. In haar doodskist. Zuster Marie-Céline moest erom lachen.
Hola, even opletten, petoaters schellen dat kon ze zelfs hier in hare luie stoel nog doen, maar ze moest de schellen wel niet mee in de ketel gooien, wat zou dat nieuw zusterke wel niet denken – hoe is haar naam ook al weer? – en wat was zij daarnet aan het vertellen? Oh ja, iets over een of andere deugnieterij van een van de seminaristen.
*****
“In godsnaam” speelt in de tijd en op de plaats van het oude seminarie in Gent en verscheen in het boek Dwaalgang.
© Foto’s in Dwaalgang: Yves Moerman & Anqélique De Paepe